Tweede deel – Hoofdstuk 3
De priester wordt aangehouden voor bezit van alcohol en brengt de nacht door in een overvolle stinkende cel.
Een oude man lag tegen zijn schouder aangeleund. Hij merkte dat het een oude man was, doordat zijn beenderen zo licht als een veertje waren en doordat zijn adem zo zwak en onregelmatig was. In zo’n geval was of het uur van de geboorte nog niet lang geleden of dat van de dood reeds nabij.
De oude man zat in zichzelf te mompelen en de gedachten van de priester dwaalden weer af naar Brigida. De kennis van het kwade huisde in haar ziel als de donkere, onheilspellende plek op een röntgenfoto. Hij verlangde, met een ademloos gevoel in zijn borst, om haar te redden, maar hij kende het oordeel van de chirurg: de kwaal was ongeneselijk.
‘Ik ben zelf een priester’.
Hij had het gevoel dat het einde nu was gekomen; nu hoefde hij dan toch niet langer te hopen. De jacht, die tien jaar had geduurd, was voorbij. Rondom hem hing een diepe stilte. Deze cel leek heel veel op de wereld in het algemeen; het was er overvol wellust en misdaad en ongelukkige liefde; er hing een walgelijke stank; maar toch besefte hij dat het mogelijk was er vrede te vinden, als je maar zeker wist dat je niet lang meer te leven had.
Plotseling drong het tot hem door dat hij een gezicht kon onderscheiden, en toen nog een; hij was vrijwel vergeten dat het ooit weer dag zou worden, net zoals je dikwijls vergeet dat je een zult sterven.
Wordt vervolgd…